de kat

tim zit in de kamer.
hij eet een koekje.
op de bank ligt zijn kat.
de kat ziet het koekje.
ze loopt naar tim toe.
tim geeft een stukje koek aan de kat.
de kat eet het stukje op.
dan springt de kat op de vensterbank.
tim eet zijn koekje op.

wat doet de kat als tim een stukje koek aan haar geeft?

bram leest graag.
hij heeft veel boeken.
elke avond kiest hij er een.
bram leest met mam.
dat is fijn.

lees het dikke woord. wie is hij?

saar leest een boek.
het boek is leuk.
het boek is lang.
daar komt mam.
‘ga je slapen?’, vraagt mam.

wat doet saar?

de kip is in de tuin.
wat doet ze daar?
ze pikt graan.
ze is blij.
kijk, een worm!
pik, pik, kip!

wat pikt de kip?

muk bouwt een toren.
een toren van blokken.
de toren is hoog.
muk is blij.

wat bouwt muk?

de man leest de krant.
hij zit aan tafel.
de krant heeft veel nieuws.
hij leest elke ochtend.

wat leest de man?

mama bakt een taart.
ze doet er suiker in.
de taart ruikt lekker.
we eten de taart op.

wat doet mama?

oma bakt koekjes.
ik mag helpen.
we maken het deeg.
dan doen we het in de oven.
het ruikt lekker in de keuken.
de koekjes zijn bruin.
we eten er een paar.

wat doet oma?

max bouwt een toren.
een toren van blokken.
de blokken zijn geel.
de toren is hoog.
de toren valt om.

waarmee bouwt max een toren?

tom heeft een hond.
de hond heet jip.
jip heeft een bot.
het bot is groot.
jip eet het bot.

wat heeft jip?